Wormen maken zowel buiten als binnen het paard een ontwikkeling door, met als eindstadium een volwassen worm die zich meestal in het maag-darmkanaal bevindt. Zowel deze volwassen wormen alsook diens larven kunnen inwendige schade aanrichten, en klinische problemen hierdoor zien we voornamelijk bij de jonge of juist oude dieren. Voor advies op maat met betrekking tot het ontwormen van uw paard kunt u contact opnemen met onze kliniek op 0227-581238.
Veulenworm (Strongyloides westeri)
Al enkele dagen na de geboorte kan het veulen besmet raken met de veulenworm via de melk en/of de mest van de merrie. De verschijnselen als gevolg van deze worm manifesteren zich meestal pas na enkele weken, vaak als diarree en/of vermageren. Op een leeftijd van enkele maanden hebben de veulens over het algemeen een goede weerstand tegen deze worm opgebouwd.
Spoelworm (Parascaris equorum)
De spoelworm vormt met name een probleem bij veulens en jaarlingen. De wormeieren van de spoelworm worden via het gras of in de stal opgenomen en maken vervolgens een trektocht door het lichaam: vanuit het eitje kruipt de larve door de darmwand naar de lever en komt vervolgens via de bloedbaan in de longen terecht. Afhankelijk van de hoeveelheid larven kan hierdoor een longontsteking ontstaan. Vanuit de longen kunnen de larven via de luchtpijp worden opgehoest en worden doorgeslikt. Vervolgens vindt er in de darm de laatste ontwikkeling tot volwassen worm plaats en zal er uitscheiding van eitjes gaan plaatsvinden. Bij de aanwezigheid van een grote hoeveelheid volwassen wormen kan er een verstopping van de dunne darm ontstaan.
Paarden bouwen vrij snel een weerstand op tegen spoelwormen, daarom zie je zelden een spoelworminfectie bij dieren ouder dan twee jaar. Een punt van aandacht bij de ontworming van uw (jonge) paard is de werkzame stof in het preparaat, aangezien er bij spoelwormen veel resistentie tegen ivermectine en moxidectine voorkomt.
Rode bloedworm/kleine strongyliden (Cyathostominae)
De rode bloedworm is een veel voorkomende gastheer binnen de paardenwereld. De opgenomen larven van deze worm kunnen zich tijdens de wintermaanden innestelen in het slijmvlies van de dikke en blinde darm en bevinden zich dan in een ruststadium. Veelal kruipen de larven aan het begin van de lente weer uit het slijmvlies en vertoont het paard ziekteverschijnselen, zoals vermagering, een doffe vacht, diarree en soms zelfs bloedarmoede. Het risico op een besmetting met de rode bloedworm wordt groter naarmate er meerdere paarden op hetzelfde stuk weide grazen. Het advies is om in ieder geval twee maal per week de mest van het land te verwijderen en regelmatig mestonderzoek uit te laten voeren, zodat besmette paarden tijdig en adequaat behandeld kunnen worden.
Lintworm (Anoplocephala perfoliata)
Een lintworm heeft een tussengastheer (de grasmijt) nodig om zich te kunnen ontwikkelen. De met lintwormlarven geïnfecteerde grasmijt wordt tijdens het grazen door het paard opgenomen. In 6-10 weken ontwikkelt de larve zich dan tot een volwassen lintworm en zal zich gaan huisvesten op de overgang van de dunne darm naar de blinde darm. Op deze plek kan dit een ontsteking veroorzaken met koliek als gevolg. De lintworm scheidt haar eieren uit in segmenten, deze zijn te zien als kleine witte vierkantjes op de mest. Door de onregelmatige uitscheiding komt een lintworminfectie niet altijd uit een mestonderzoek naar voren.
Aarsmade (Oxyuris equi)
De volwassen aarsmaden verblijven in de endeldarm en kruipen af en toe naar buiten om vervolgens op de anusrand kleverige eitjes te leggen. Deze eitjes vallen op de weide en worden tijdens het grazen opgenomen. De ontwikkeling van eitje tot volwassen worm duurt ongeveer vier maanden en vindt plaats in de dikke darm. Aangezien er geen trekroutes door het lichaam plaatsvinden, wordt er ook geen schade aangericht. Het voornaamste probleem is de jeuk die de infectie veroorzaakt, met als gevolg een kaal geschuurde staartwortel. Omdat de eieren van de aarsmade niet via de mest worden uitgescheiden zijn deze over het algemeen ook niet te vinden middels mestonderzoek.
Paardenhorzel (Gasterophilus intestinalis)
De vrouwelijke paardenhorzel legt gedurende de zomermaanden haar gele eitjes op de voorhand van het paard, waarna het paard deze eitjes oplikt. Vervolgens komen de larfjes vrij uit de eitjes en dringen ze het mondslijmvlies binnen. Na enkele weken verplaatsen zij zich naar de maag en hechten zich aan het maagslijmvlies, om hier de winter door te brengen. In het voorjaar verlaten de larven de maag en komen ze via de mest terecht in de grond. Na een aantal vervellingen ontwikkelt zich de volwassen paardenhorzel.
De infectie met de paardenhorzel geeft nauwelijks symptomen. De larven kunnen niet middels mestonderzoek worden aangetoond.
Longworm (Dictyocaulus Arnfieldi)
Deze infectie komt voornamelijk voor bij paarden die samen met ezels gehuisvest worden. De ezel zelf is slechts de drager van deze parasiet en vertoont zelf geen ziekteverschijnselen als gevolg van de longworminfectie. De vrouwelijke longworm legt in de longen van de ezel eitjes waar larfjes uitkomen, deze worden opgehoest en doorgeslikt. Via de mest komen ze vervolgens op de weide terecht. Hoe meer larfjes er worden opgenomen door een paard, des te meer klachten het paard ontwikkelt; dit kan uiteenlopen van mild hoesten tot een zware longontsteking.
Leverbot
Leverbot wordt door het paard tijdens het grazen opgenomen en maakt vervolgens via de darmwand een trektocht door de lever. De volwassen leverbot leeft in de galgangen van de lever en produceert hier eitjes waarin zich na uitscheiding binnen enkele weken een larfje zal ontwikkelen. Leverbot heeft een tussengastheer nodig om zich te ontwikkelen, namelijk de zoetwaterslak. Aangezien zoetwaterslakken alleen kunnen overleven op natte weides, zien we leverbotinfecties voornamelijk bij paarden die op vochtige weides hebben gegraasd, vaak waar voorheen schapen en/of koeien hebben gelopen. Daarnaast zien we dat veel paarden een natuurlijke weerstand hebben tegen leverbot, en infectie komt bij paarden relatief weinig voor.